BEHEERADVIES
Dit beheeradvies beschrijft wat in het algemeen aan beheermaatregelen nodig is om het beheertype ‘Kruiden
en faunarijk grasland’ in stand te houden. Lokaal bezien kan, door specifieke lokale omstandigheden, een
aangepast beheer noodzakelijk zijn. Het instandhoudingsbeheer is bedoeld voor de situatie dat het beheertype
in een ‘gunstige staat’ verkeert. Dat wil zeggen dat de samenstelling van de vegetatie (kenmerkende
vegetatietypen, kwalificerende soorten), de aanwezigheid van structuurelementen, het voorkomen van
kwalificerende soorten fauna en de abiotische omstandigheden voldoen aan de omschrijving ‘goed’ in de
Kwaliteitsmaatlat voor dit beheertype.
In kruiden- en faunarijk grasland domineren grassen, maar hebben kruiden ook een vrij groot aandeel (> ca.
20%). Naast voedselrijkere grassoorten (als Engels raaigras, ruw beemdgras) en gestreepte witbol, komen ook
minder voedselrijke grassen voor als gewoon reukgras, rood zwenkgras en gewoon struisgras. De verschillende
grassoorten groeien gemengd en de kruiden komen verspreid voor, niet alleen in haarden van één soort. Vaak
is het aandeel laag bij de grond groeiende planten en rozetplanten groot (zoals madeliefje, vertakte
leeuwentand, witte klaver, gewone brunel). Andere soorten die veel voorkomen zijn o.a. kamgras, rode klaver,
veldgerst, timoteegras, vertakte leeuwentand, smalle weegbree en scherpe boterbloem. Op vochtige
standplaatsen groeien ook soorten als echte koekoeksbloem, lidrus, moeraswalstro en moerasrolklaver.
Goed ontwikkelde kruiden- en faunrijke graslanden hebben een gevarieerde structuur. Er is een afwisseling van
kortere en langere vegetatie, ruigere delen en meer open plekken, en soms ook drogere en nattere delen. Ook
is er een afwisseling van grassen en kruiden. De vegetatie is niet te dicht en de strooisellaag is dun, zodat zaad
kan kiemen en jonge planten zich kunnen ontwikkelen. Van de kwalificerende soorten voor dit natuurtype –
zowel planten als dagvlinders - komen er meerdere geregeld voor. Slechter ontwikkelde kruiden- en faunarijke
graslanden zijn minder gevarieerd. Ze zijn minder kruidenrijk en worden vaak gedomineerd door enkele
soorten. De vegetatie is dicht en ook kan er sprake zijn van een dikke strooisellaag. Als gevolg daarvan komen
kwalificerende soorten veel minder voor. Zie ook niveau 3, Herstelbeheer.
Het beheer is bedoeld voor situaties die min of meer stabiel zijn. De abiotische omstandigheden zijn dan op
orde. Het beheer van kruiden- en faunarijk grasland bestaat meestal uit vrij extensief beweiden, en soms uit
hooien met na-weiden. Bij beweiden is de kans op een meer gevarieerde structuur groter dan bij maaien. Het
betreft matig voedselrijke vegetaties, die doorgaans niet bemest hoeven te worden. Als de omstandigheden te
voedselarm worden kan incidenteel, bij uitzondering (al dan niet pleksgewijs), licht bemest worden met ruige
stalmest. Vanuit de instandhouding van het beheertype bezien gaat het hierbij om heel kleine hoeveelheden.
Om verzuring tegen te gaan kan, bij uitzondering, ook bekalking toegepast worden.

 

Doelen van beheer:
A. Zorgen voor een kruidenrijke vegetaties en tegengaan van strooiselophoping, verruiging en verbossing,
B. Zorgen voor kleinschalige structuurvariatie, om ruimte te bieden aan allerlei diergroepen (dagvlinders en
     andere insecten, reptielen, vogels e.d.),
C. In gebieden die belangrijk zijn voor weidevogels zorgen voor een gunstige vegetatiestructuur en voldoende
     voedselaanbod voor deze groep.

 

Mogelijke knelpunten:
1. Ontstaan van dichte, eenvormige vegetaties die weinig kruidenrijk zijn. Ze worden vaak gedomineerd door
    enkele soorten (bijv. kweek, kropaar, rietgras, gestreepte witbol). Zie ook onder niveau 3, Herstelbeheer;
2. Ongewenste of overmatige groei van boom- en struikvormende soorten. In ieder geval bij een
    oppervlakteaandeel van ca. 20% of meer;
3. Te schrale of zure omstandigheden; verzuring leidt op droge gronden tot dominantie van zwenk- en
    struisgrassen of witbol en onder natte omstandigheden tot dominantie van pitrus.

Het beheer bestaat vooral uit beweiden. Kruiden- en faunarijke graslanden zijn vegetaties van vrij voedselrijke
omstandigheden, maar de productiviteit kan sterk verschillen. De intensiteit van het beheer moet worden
afgestemd op de vegetatieproductie. Doorgaans kunt u met seizoensbeweiden volstaan, waarbij de dichtheid
kan variëren (tot ca. 1,5 GVE/ha).
Bij een nog vrij hoge productie (ca. 6 ton droge stof per ha of meer) kan – vaak tijdelijk – gemaaid en na-beweid
worden om eerst verder verschraald te worden; bemesting moet dan achterwege blijven. Als de productie
afneemt kan worden overgeschakeld op beweiding. Kleinschalige structuurvariatie kan ontstaan door de
veedichtheid permanent te verlagen, of door delen permanent of tijdelijk uit te rasteren (bijv. slootkanten of
randen langs bos of struweel). Ook wisselingen in begrazingsdruk kunnen bijdragen aan de structuurvariatie.
In gebieden die belangrijk zijn voor weidevogels kunnen ruigere delen in het najaar gebloot worden. Bij bloten
wordt het gewas op ca. 10 cm vanaf de grond afgemaaid en vervolgens verspreid.
Kruiden- en faunarijke graslanden zijn matig voedselrijke vegetaties, die vaak niet worden bemest. Als de
omstandigheden te voedselarm of te zuur (pH-KCL < 4,8) worden, kunt u evt. licht bemesten met ruige
stalmest.
Graslanden met een licht basische bodem zijn soortenrijker dan graslanden op een zure bodem. Dat is vooral
aan de orde in weidevogelgebieden, om te zorgen voor voldoende voedsel (bodemfauna) voor weidevogels.
Om verzuring tegen te gaan kan eventueel ook bekalkt worden.
Het beheer voor kruiden- en faunarijk grasland bestaat dus uit (een combinatie van) de volgende maatregelen.

 

Met de symbolen X, M en N is aangeven wanneer de verschillende maatregelen doorgaans het beste kunnen
worden uitgevoerd.

Bron: boxerpower.nl/Advantaseeds